Commandeur
In oktober 1628 vertrok Schelte richting de Langakkerschans en werd voor drie jaar commandeur van deze nieuw aangelegde versterking. Een commandeur was een bevelhebber van een vesting of schans. Het commandeurschap was geen rang maar een tijdelijk bevel over meerdere compagnieën die binnen een fortificatie waren gelegerd. Voor kleinere vestingen en schansen betrof het veelal een kapitein van de infanterie, die beschikte over een flinke staat van dienst en ervaring. Het commandeurschap fungeerde voor veel officieren als opstap naar de functie van opperofficier. In februari 1628 spraken de Staten van Friesland en de Staten van Stad en Lande (Groningen) gezamenlijk af dat de schansen Bellingwolderzijl, Bourtange en Leerort per toerbeurt van drie jaar onder het bevel van een Groninger of Friese commandeur kwam te staan. Voor de nieuw te bouwen Langakkerschans werd dezelfde afspraak gemaakt en zou de eerste commandeur door de Staten van Friesland worden geleverd.[i]
Gedurende de gehele bouwfase van de schans was majoor Jacob van Roussel aanwezig. Uit een briefwisseling binnen het Koninklijk Huisarchief blijkt dat deze opperofficier in de periode juli 1628 t/m februari 1629 maandelijks een brief over de actuele situatie van de schans en de aanwezigheid van het vijandelijke leger in Oost-Friesland naar Ernst Casimir stuurde.[ii] Jacob van Roussel wordt in de literatuur nog weleens verward met zijn broer Frans van Roussel. Deze laatstgenoemde was kapitein binnen het Friese regiment maar kreeg op negen november 1628 verlof om tijdelijk in Deense dienst te treden. Als luitenant-kolonel van een leger van 300 soldaten bestreed hij de vijandelijke troepen in Oost-Friesland. Hij ontving wapens en proviand uit het arsenaal in Emden en veroverde de Dijlerschans en een kleine fortificatie bij Petkum, maar werd in december 1629 hieruit weer verdreven.[iii] Frans voorzag zijn broer Jacob van nuttige informatie met betrekking tot troepensterkte en verplaatsingen van de vijand. Jacob op zijn beurt stuurde deze informatie door aan zijn bevelhebber Ernst Casimir.
Tijdens de bouwfase van de schans vervulde Jacob van Roussel de rol van militaire toezichthouder en kwartiermaker en hield voor Ernst Casimir een oogje in het zeil. Roussel meldde in zijn eerste brief van vijf juli 1628 dat de grachten inmiddels circa 1.80 cm diep waren en hij hoopte dat de grachten enkele weken later hun goede diepte zouden hebben bereikt.[iv] In augustus werd er nog druk gewerkt aan de wallen en de poort.[v] Gezien het vijandelijke leger aan de grens lag, was er haast geboden bij het gereedkomen van de schans maar zeker ook bij het inkwartieren van de manschappen. De schans kon dan in vorm gereed zijn, zolang de huisvesting van de soldaten niet op orde was, kon de schans niet op volle oorlogssterkte de vijand weerstaan. Van Roussel was zich hiervan bewust en schreef in september 1628 nog hoopvol dat de werkzaamheden aan de manschappenbarakken en de hoofdwacht waren begonnen.[vi] Eind oktober leek er sprake van een impasse en moest hij melden dat hij niet verwachtte dat de barakken nog deze winter opgeleverd zouden worden.[vii] Ernst Casimir had op 25 januari 1629 in een antwoord aan Jacob van Roussel gevraagd hoeveel soldaten deze nodig had om tot een volledige bezetting van de schans te komen. Van Roussel gaf als antwoord dat hij nog 200 man nodig had maar die kwalijk allemaal kon huisvesten in de hoofdwacht.[viii] Uit zijn antwoord bleek dat de hoofdwacht inmiddels gereed was, maar de barakken ter huisvesting van de soldaten nog niet. Al met al kan worden geconcludeerd dat er in november 1628 fysiek gezien een nieuwe schans lag, maar dat de afwerking en voornamelijk de oplevering van de manschappenbarakken vertraging opliepen tot in ieder geval februari 1629. Hierdoor zal het nog niet mogelijk zijn geweest om de drie compagnieën te huisvesten in de schans.
Intussen was in opdracht van Ernst Casimir de compagnie van Schelte van Aysma naar de Langakkerschans gestuurd, en arriveerde op 19 oktober 1628 in de naburige Bellingwolderschans [ix]. Aangezien de manschappenbarakken nog niet voltooid waren, verbleven Scheltes manschappen tijdelijk in de Bellingwolderschans. Majoor Jacob van Roussel bleef langer in de nieuwe schans aanwezig tot de oplevering van de barakken een feit waren. Nadat in februari 1629 alle basisvoorzieningen op orde waren, vertrok Van Roussel en nam Schelte van Aysma als commandeur het bevel op zich. In de drie jaren die volgden, speelde commandeur Schelte van Aysma een belangrijke rol in het voltooïngsproces van de schans. Eind oktober stuurde Schelte vanuit de Bellingswolderschans twee verslagen met betrekking tot de staat van de nieuwe schans naar Ernst Casimir.[x] Zijn verslagen komen sterk overéén met de verslagen van Jacob van Roussel. Beide officieren geven aan dat het op orde brengen van de schans veel hinder ondervindt van de gebrekkige toevoerwegen. Schelte meldde op 25 oktober dat de aflossing van de wacht en de aanvoer van turf en proviand in gevaar kwam. De binnenweg naar de schans was zonder twijfel onbegaanbaar en de soldaten zakken tot aan hun knieën weg in de modder. Ook een eerdere poging om vanuit de Langakkerschans turf naar de Bonerschans te vervoeren strandde letterlijk in de modder. Het transport kwam vast te zitten en er werd besloten om de wagen achter te laten en alleen met de paarden terug te keren. Er wordt dan ook een verzoek ingediend om de toegankelijkheid te verbeteren en binnen de schans plankenpaden aan te leggen.[xi] Van het weer kon men niet veel verwachten. De regens in dit seizoen duurden veelal tot december zodat er voorlopig geen verbetering te verwachten was.[xii]
Een belangrijk aspect in de verdedigingsfunctie van de schans speelde de sluis. De sluis moest het omringende land door middel van inundatie onder water zetten. De inundatie zorgde ervoor dat de zwakke plek in de verdedigingsgordel werd gedicht en goed aansloot op het Bourtangermoeras. Om het land onder water te zetten, moest de sluis gereed zijn. Eind oktober waren de werkzaamheden rondom de sluis in de afrondende fase. Van Aysma zette, met de wetenschap dat het vijandelijke leger net over de grens lag, druk op de aannemer om de klus zo spoedig mogelijk te klaren. Ondanks de sluisdeuren nog niet gereed waren, rapporteerde Schelte wel aan Ernst Casimir dat bij een vijandelijke inval de sluiskamer opengezet kon worden. Bij een gunstige westen- of noordwestenwind was het dan mogelijk om binnen 24 uur het land onder water te zetten zodat alle wegen naar het Westerwoldingerland en het Oldambt ontoegankelijk werden[xiii].
In plaats van de gevreesde noordelijke inval, viel de vijand in juni 1629 vanuit het zuiden de Republiek binnen. Anderhalve maand eerder was prins Frederik Hendrik begonnen met de belegering van de Brabantse stad Den Bosch. Het vijandelijke leger, dat onder aanvoering van graaf Hendrik van den Bergh stond, probeerde aanvankelijk het belegerde Den Bosch te ontzetten. De prins had een degelijke circumvallatielinie laten aanleggen waardoor het Spaanse leger weinig kon uithalen. Het vijandelijke leger trok vervolgens richting Brummen en sloeg een bruggenhoofd over de IJssel. Het vestigde daar een kampement waardoor aanvoerlijnen voor proviand vanuit Wesel gewaarborgd bleven.[xiv] Het kreeg aldaar versterking van een Duits keizerlijk leger onder aanvoering van de Ernesto de Montecuccoli. De vijand trok vervolgens via de Veluwe Nederland in en hoopten hiermee Frederik Hendriks leger bij Den Bosch weg te lokken. Frederik Hendrik gaf echter geen krimp en zette het beleg van Den Bosch door. Wel stuurde hij zijn neef en veldmaarschalk Ernst Casimir naar Arnhem om vanuit daar de coördinatie ter bestrijding van het Spaanse leger op zich te nemen.
Het Spaanse leger dat zich bij het bruggenhoofd nabij Brummen had verzameld, splitste zich op: één deel onder leiding van Montecuccoli trok op naar Amersfoort en zou proberen via Naarden Holland binnen te vallen, het andere leger marcheerde richting de IJsselsteden en trachtte Hattem te veroveren. Met deze stad in handen hoopten zij dat de weg richting Friesland en Groningen vrij zou komen liggen. Het was dus van belang dat de IJsselsteden Kampen, Hattem en Zwolle stand zouden houden. Dat dit niet vanzelfsprekend was, bleek uit de overgave van Amersfoort op 14 augustus. De stad had zich na twee dagen al overgegeven.[xv]
Ernst Casimir stelde ter verdediging van de IJsselsteden enkele onderbevelhebbers aan:[xvi]
Kampen Schelte van Aysma
Zwolle Johan van Rijswijk
Hattem Adriaen Slijp
Deventer Arnold Brant
Zutphen Johan van Wijnbergen
Doesburg Andries Sloot
De kersverse commandeur Schelte van Aysma kreeg van prins Frederik Hendrik de opdracht om zich zo spoedig mogelijk van de Langakkerschans naar de stad Kampen te begeven en aldaar de verdediging op zich te nemen.[xvii] Op 15 juni werd in alle vroegte ingescheept en naar de IJsselstad gevaren. De Friese kapitein Ludolf Potter arriveerde drie dagen eerder met 50 soldaten van zijn compagnie vanuit Emden om het commandeurschap in de Langakkerschans tijdelijk van Schelte van Aysma waar te nemen. Potter kreeg in de nieuwe schans het commando over 542 soldaten: de volledige compagnie met 174 soldaten van Friese kapitein Jan Idzerda, 150 soldaten met vaandrig en sergeant uit de compagnie van Groninger kapitein Rudolf Ausma, 150 soldaten met luitenant en sergeant uit de compagnie van Groninger kapitein Tiddo Huninga en 50 soldaten met een sergeant uit Potters eigen compagnie.[xviii]
In Kampen nam Schelte zijn verantwoordelijkheid zeer serieus en maakte zich ernstige zorgen over de lage bezetting van de stad Kampen. Begin augustus had de commandeur slechts de beschikking over twee compagnieën: die van zichzelf en kapitein Bonifatius van Scheltema. Kort daarop werd Kampen versterkt met een Zweedse compagnie onder bevel van kapitein Leremita. Deze laatste vochten aanvankelijk tijdens de Dertigjarige Oorlog in Duitsland maar werden als tijdelijke versterkingen door het Staatse leger in dienst genomen. Schelte vond deze circa 500 man in schril contrast staan met de 27 compagnieën die het nabijgelegen Zwolle telde. Zijn boodschap was duidelijk: met een Spaans leger van 8.000 man in de nabijheid, had hij om de stad goed te kunnen verdedigen nog drie of vier infanteriecompagnieën extra nodig. Zwolle kon deze wel missen.[xix] Schelte was echter niet de enige commandant die zat te springen op extra versterkingen. In het tien kilometer verderop gelegen Hattem voerde Scheltes collega Adriaen Slijp het bevel. Ook hij had te maken met onderbemensing van zijn te verdedigen stad. Hij had zelfs maar één compagnie tot zijn beschikking maar kreeg uiteindelijk wel de gevraagde versterking uit Zwolle: 300 Schotten van de compagnie Sinclair en 140 musketiers uit de compagnies van kapitein Bootsma en kapitein Van Aysma die beiden in Zwolle waren gelegerd[xx]. Het ging hier om Scheltes broer Hessel van Aysma.[xxi] Commandeur Slijp wist dat de vijand in aantocht was maar bracht Hattem adequaat in staat van verdediging.
Onder aanvoering van Van Aysma werd ook Kampen in paraatheid gebracht en de twee toegangswegen voorzien van extra versterkingen. Aan de weg naar Hattem werd in vijf dagen tijd een hoornwerk aangelegd. De brug over de IJssel werd versterkt met een kleine vierkante schans. Als hoogste militair binnen de stad was Schelte er niet gerust op en stelde voor om nog 4 of 5 extra halve manen tussen de brug en de haven aan te leggen en die door middel van een verdedigingslinie met elkaar te verbinden.[xxii] Naast de stad droeg commandeur Schelte ook zorg voor de veiligheid rondom de stad, het zogenaamde rechtsgebied van Kampen. Dit besloeg in de 17e eeuw grotendeels het schiereiland waarop Kampen was gelegen. Om de veiligheid te garanderen werden in dit omliggende gebied verschillende wachtposten uitgezet.
Het bevel over de buiten de stadswallen gelegen verdedigingswerken, zoals de kleine schans en het hoornwerk, delegeerde Schelte aan zijn sergeant Jurrien Velsers. Voor zijn geleverde diensten en de extra verantwoordelijkheid die hij gedurende de invasie van de vijand had genomen, ontving hij in oktober van het stadsbestuur van Kampen 25 guldens.[xxiii] De beloning was welverdiend want dagelijks hadden zijn manschappen te maken met de vijandelijke ruiterij die de omgeving plunderde. Binnen het Spaans-keizerlijke leger diende een eenheid van Kroatische lichte cavalerie. Deze snelle en wendbare ruiters hadden een flinke reputatie en stonden te boek als barbaars. Zij verrichten veelal verkenningswerkzaamheden en overvallen. Hoogst waarschijnlijk waren het deze ruiters die het de verdedigingsposten rondom Kampen lastig maakten. Schelte wist dat een eenheid cavalerie van ritmeester Hero van Burmania was overgeplaatst naar het nabijgelegen Hasselt en probeerde via Ernst Casimir te bewerkstelligen dat deze ruiterij naar Kampen werd gestuurd.[xxiv] Deze kurassiers konden de vijandelijke ruiters, die dagelijks het land rondom Kampen teisterden, bestrijden.
Het vijandelijke leger dat noordwaarts de Veluwe optrok, stond onder aanvoering van Juan Valasco, graaf van Salazar en de ruiterij onder Mathijs van Dulcken. Op 13 augustus arriveerde zij voor Hattem. Dagenlang werd er geprobeerd door middel van aanvallen de stad in te nemen. De kritieke situatie rondom de IJsselsteden was inmiddels ook doorgedrongen tot het bestuurlijke centrum in Den Haag. Als Hattem, maar vooral Kampen ingenomen zou worden door de vijand lag de weg open naar de provincies Friesland en Groningen. Een ander belangrijk aspect vormde het strategische belang van Kampen aan de IJsselmonding. De stad vormde voor de Spanjaarden een ideale uitvalsbasis om de Zuiderzee onveilig te maken en daarmee de belangrijke Hollandse handel schade te berokkenen. Er was dus alle reden om ervoor te zorgen dat, naast Amersfoort, niet meer steden, en zeker Kampen niet, in Spaanse handen vielen. Het advies van de bevelhebber Schelte van Aysma werd in Den Haag serieus genomen. Twee dagen na de overgave van Amersfoort stuurde men vanuit Den Haag het dringende verzoek aan de provincies Friesland en Groningen om zo spoedig mogelijk versterkingen naar Kampen te sturen. Men was bevreesd, en niet zonder reden, dat Hattem spoedig zou vallen en dat de vijand op zou rukken naar een volgende stad. Zij waren zich ervan bewust dat Kampen qua garnizoen onderbemand was en verzochten de bovengenoemde provincies drie of vier Zweedse compagnieën naar de IJsselstad te sturen. In ieder geval één compagnie voetsoldaten kwam het garnizoen in Kampen versterken. Dat de situatie nijpend was, werd duidelijk door een brief van 18 augustus aan de stad Amsterdam om zo spoedig mogelijk een compagnie schutters naar Kampen te zenden. De inzet van burgerschutterijen te velde geschiedde alleen in noodsituaties.[xxv]
Zover zou het gelukkig niet komen. Op 19 augustus voerde een klein Staats legertje een verrassingsaanval uit op de stad Wesel en slaagden erin de stad in handen te krijgen. In deze stad was het voorraadmagazijn aanwezig die de inval van het Spaanse leger mogelijk maakte.[xxvi] Zonder dit logistieke centrum waren de Spanjaarden genoodzaakt zich terug te trekken. Het Spaanse leger marcheerde richting het bruggenhoofd aan de IJssel en eind oktober had het volledige vijandelijke leger de Republiek verlaten.
Na het verlaten van de laatste vijandelijke troepen zat de taak van Schelte erop en kon ook hij weer terugkeren naar de Langakkerschans. Tijdens Scheltes bevelhebberschap in Kampen nam zijn collega Ludolf Potter het commandeurschap in de Langakkerschans waar. In deze periode werd er gesproken over de volgende voorzieningen in de schans: een kerk, een stenen poort en brug, een houten waterpoort, een commandeurslogement, een pastoorshuis, een majoorshuis, een boomsluitershuis, een schoolmeestershuis, een proviandopslag, een ammunitieopslag, een waterput en tien batterijen.[xxvii] Ook werd er melding gemaakt van aanpassingen en vernieuwingen: het verhogen van de wallen, een nieuwe straat, reparaties aan het kapiteinslogement, nieuwe soldatenbarakken en de mededeling dat indien gewenst het wachtlokaal kan worden verplaatst. Op iedere batterij stond een kanon opgesteld. In totaal tien stukken geschut: twee halve kartouwen met kogels van 24 pond, twee kanonnen met kogels van elf pond, drie falconetten met kogels van 6 pond, twee kanonnen met kogels van vijf pond en een ‘quartierstuck’. Aan ammunitie was aanwezig: 32 tonnen buskruit, 550 kogels, veertien tonnen met musketkogels, 200 handgranaten, 100 voetangels en 200 zandkorven.[xxviii] In de zomer van 1629 waren in totaal 524 soldaten in de schans aanwezig, waarbij wel de kanttekening werd geplaatst dat hiervan een derde ziek was.[xxix]
Bij terugkomst in de Langakkerschans waren waarnemend commandeur Ludolf Potter en kapitein Jan Idzerda alweer vertrokken naar Emden. De Groninger kapiteins Rudolf Ausma en Tiddo Huninga bleven wel in de schans en vormden samen met de compagnie van Schelte de voorlopige bezetting. Schelte schreef Ernst Casimir dat hij, in het geval van een noodsituatie, slechts 300 man aan de wal kon brengen. De schans was echter gemaakt voor ruim 500 soldaten. Hij vroeg zijn bevelhebber om nog een compagnie te sturen zodat ‘daermede ick mijne schuldige plicht en eere verdedigen kan’.[xxx]
De tussen de Bellingwolderschans (Oudeschans) en de Langakkerschans (Nieuweschans) gelegen kleine Bonerschans was in november 1629 volledig vervallen. Schelte beschreef de fortificatie als volgt: de wallen verzakt, de stormpalen vernield, de wanden van de barakken gescheurd, de hekwerken onbruikbaar en niet afgesloten. Er was niet meer over dan gebinten, spanten en een kapotte daken. Het stationeren van een compagnie soldaten in de schans was niet meer mogelijk. Om verdere achteruitgang van de fortificatie en diefstal van bouwmaterialen te voorkomen had Schelte drie adelborsten en drie soldaten in de schans geplaatst[xxxi]. Een jaar later pakte Schelte verschillende keren de ganzenveer op en schreef zowel Ernst Casimir als de Staten van Friesland en Stad en Lande aan. Er moest volgens hem duidelijkheid komen over de status van de Bonerschans. Hij verzocht, aangezien de huisvesting in de Langakkerschans erg karig en eenvoudig was, om de goede onderdelen van de barakken uit de Bonerschans over te laten brengen naar de Langakkerschans. Dit zou de overheid geld besparen en binnen de schans was nog genoeg ruimte. In september 1630 hadden de Staten van Stad en Lande een besluit genomen om de vervallen schans te sluiten en in plaats daarvan een steenhuis te plaatsen dat gebruikt kon worden als wachtpost en vooral de smokkel van in- en uitgaande goederen kon tegengaan.[xxxii] Dit bovengenoemde ‘steenhuis’ is mogelijk het ‘steenen reduyt’ zoals weergeven op een prent uit 1675.[xxxiii]
Ondanks er werd gesuggereerd dat de Langakkerschans in augustus 1628 al gereed was, blijkt uit de verslagen van Schelte dat er zeker nog tot oktober 1630 volop bouwwerkzaamheden gaande waren. In november 1629 werd er nog druk gewerkt aan de aanleg van een stenen beer in de Bunderdijk. De stenen landpoort met brug was reeds in gebruik genomen maar bleek niet te voldoen en overstroomde met regelmaat. Ook was de commandeur bevreesd dat als de sluisdeuren gereed waren en de stutpalen verwijderd zouden worden dat dan de stenen wanden zouden gaan wijken. Hij vroeg om de gecommitteerden, een soort inspecteurs die vanuit de provincies Friesland en Groningen toezicht hielden op de fortificaties, zo spoedig mogelijk een bezoek te brengen om de bouwwerken te inspecteren[xxxiv]. Een jaar later, in 1630, weet hij te melden dat de werkzaamheden, mits het weer het toestaat, in de Langakkerschans en Leerort halverwege oktober afgerond zullen zijn[xxxv]. De grote bouwprojecten lijken hiermee achter de rug maar geeft Schelte in januari 1631 nogmaals aan dat de schans nog niet helemaal bebouwd en klaar was[xxxvi]. Mogelijk gaat het hier om het deel van de schans waar de burgerij was gepland. In alle andere brieven uit het jaar 1631 worden opvallend genoeg geen bouwwerkzaamheden meer genoemd. Bij Scheltes vertrek in maart 1632 had de schans erg te lijden onder ‘die hoge getijen, stormwinden en sprenghvloeden’.[xxxvii] De directe ligging aan de Dollart vereiste continue onderhoud aan de schans.
Ondanks de dreiging van een vijandelijke inval in het noorden inmiddels was geweken, zat Schelte in de meest noord-oostelijke uithoek van Nederland niet stil. Zoals hierboven beschreven vergde de bouwwerkzaamheden de nodige aandacht van de commandeur, maar ook uit Duitsland afkomstige afgedankte huursoldaten zorgde in de omgeving voor de nodige overlast. Voor kooplieden en boeren was het bijna onmogelijk om van de ene naar de andere plaats te reizen zonder overvallen te worden. In Bellingwolde hadden zes afgedankte huurlingen ‘s-nachts ingebroken en alle kisten en kasten opengebroken en alles meegenomen. Eén van de daders had zelfs drie moorden gepleegd en zeer veel lichamelijk geweld gebruikt. Als de soldaten uit de schans een groepje weet op te pakken dan kan de commandeur slechts hun wapens afnemen en ze zes tot zeven uur op de ezel of schandpaal zetten. In de stad Groningen werden ze echter zes tot zeven weken in de gevangenis geplaatst. De maatregelen die Schelte kon nemen, waren beperkt en het boeventuig liet zich hierdoor niet afschrikken[xxxviii]. Begin 1631 ontving Schelte bericht van de griffier van de Staten-Generaal, Cornelis Musch, met de mededeling om ook de inwoners van Bundernieuwland met huis en haard onder bescherming van de Langakkerschans te laten vallen[xxxix]. Het betrof hier 19 boerderijen met haar bewoners.[xl] Vanaf 1605 hadden deze Hollanders toestemming van de Oost-Friese graaf gekregen om het nieuwe stuk land in te polderen.[xli] Ook al woonden zij net over de Duitse grens, zij werden nog steeds als landgenoten gezien en vielen daarmee onder de bescherming van het garnizoen in de Langakkerschans.
Schelte trok zich ook het lot van zijn eigen soldaten aan. In januari 1631 waren de broodprijzen enorm gestegen en volgens Schelte waren het ‘dure en bedroevende tijden voor de arme en noodlijdende soldaten’. De soldaten in de Langakkerschans waren verplicht om het brood voor 12 stuivers en 2 penningen in het proviandhuis van de schans te kopen. In het naburig gelegen dorp Bunde, net over de Duitse grens, kostte hetzelfde brood echter maar 9 stuivers en 8 penningen. Met regelmaat trokken groepjes soldaten richting Bunde voor het goedkopere brood. Schelte hield zijn soldaten liever binnen de schans en om overlast voor de omgeving te voorkomen stond hij de bakkers uit Bunde toe om hun brood binnen de schans te verkopen. Dit tot ongenoegen van de proviandmeester die zijn inkomsten zag terug lopen. Schelte maakte een keuze en had liever één ontevreden proviandmeester dan honderden ontevreden soldaten binnen zijn schans[xlvi].
[i] Resoluties Staten-Generaal, 11.04.1629
[ii] Koninklijk Huisarchief, A23-428
[iii] Resoluties Staten-Generaal, 09.11.1628
[iv] KHA, A23-428, Jacob van Roussel, brief 1 Langakkerzijl, 5 juli 1628
[v] KHA, A23-428, Jacob van Roussel, brief 3 Langakkerzijl, 26 augustus 1628
[vi] KHA, A23-428, Jacob van Roussel, brief 10 Langakkerzijl, 8 september 1628
[vii] KHA, A23-428, Jacob van Roussel, brief 5 Langakkerzijl, 25 oktober 1628
[viii] KHA, A23-428, Jacob van Roussel, brief 8 Langakkerzijl, 11 februari 1628
[ix] www.lidmatengroningen.nl/Oudeschans.htm
Namen der geenen dije ten tijde mijnner bedieninge in de fortesse van Bellingwolsterzijl
haer hebben van nieuws tot den Avontmael begeven. Ledematen van Oude Schans(19-10-1628) , ingevoerd maart 2006 Edsko Havinga. Correcties Geert Kamphuis, augustus 2006.
[x] KHA, A23-337, Schelte van Aysma, brief 1 Bellingwolde, 25 oktober 1628 en brief 2 Bellingwolde, 21-31 oktober 1628
[xi] KHA, A23-428 Jacob van Roussel, brief 5 Langakkerzijl, 25 oktober 1628
[xii] KHA, A23-337, Schelte van Aysma, brief 1 Bellingwolde, 25 oktober 1628
[xiii] KH, A23-337, Schelte van Aysma, brief 2 Bellingwolde, 21-31 oktober 1628
[xiv] Peter De Cauwer, Tranen van bloed, p. 85-96
[xv] Idem, p. 104-118
[xvi] Ten Raa, deel IV, p. 279
[xvii] KHA, A23-419, Ludolf Potter, brief 1 Langakkerzijl, 23 juni 1629
[xviii] KHA, A23-419, Ludolf Potter, Sterkte van de schans
[xix] KHA, A23-337, Schelte van Aysma, brief 3 Kampen 6-26 augustus 1629
[xx] Jan Philip de Bordes, De verdediging van Nederland in 1629, 204
[xxi] Broer Hessel van Aysma verbleef tussen 1628 en 4 april 1629 in Bredevoort maar het is zeer goed mogelijk dat hij later dat jaar in Zwolle gelegerd was. Achterneef Hotze van Aysma kon het niet zijn geweest, hij werd pas in december 1629 tot kapitein benoemd.
[xxii] KHA, A23-337, Schelte van Aysma, brief 3 Kampen 6-26 augustus 1629
[xxiii] https://www.stadsarchiefkampen.nl/images/stories/Apostillen/Apostillen_Campen_deel_26A.pdf (487. Eodem die [13 Octobris 1629], fol.85. )
[xxiv] KHA, A23-337, Schelte van Aysma, brief 3 Kampen 6-26 augustus 1629
[xxv] P. C. Bor, Gelegentheyt van ‘s Hertogen-Bosch, (Den Haag 1630), p.291
[xxvi] Peter de Cauwer, Tranen van bloed. Het beleg van ‘s-Hertogenbosch en de oorlog in de Nederlanden, 1629, p. 118-119
[xxvii] KH, A23-419, Ludolf Potter, Brief 12: Opgaaf gebouwen in de Langakkerschans, 1629.
[xxviii] KH, A23-419, Ludolf Potter, brief 10: Inventaris van de schans, 5 september 1629
[xxix] KH, A23-419, Ludolf Potter, brief 11: Sterkte van de schans, 1629
[xxx] KHA, A23-337, Schelte van Aysma, brief 4 Langakkerzijl 18-28 november 1629
[xxxi] Idem
[xxxii] KHA, A23-337, Schelte van Aysma, brief 6 Langakkerzijl 24 september 1630
[xxxiii] Toneel des Oorlogs’ door Lambert van den Bosch, Amsterdam 1675, dl. IV, bij blz. 6
[xxxiv] KHA, A23-337 Schelte van Aysma, brief 4 Langakkerzijl 18-28 november 1629
[xxxv] KHA, A23-337 Schelte van Aysma, brief 6 Langakkerzijl 24 september 1630
[xxxvi] KHA, A23-337 Schelte van Aysma, brief 8 Langakkerzijl januari 1631
[xxxvii] KHA, A23-337 Schelte van Aysma, brief 18 Langakkerzijl, 27 februari 1632
[xxxviii] KHA, A23-337 Schelte van Aysma, brief 4 Langakkerzijl 18-28 november 1629
[xxxix] KHA, A23-337 Schelte van Aysma, brief 10 Den Haag februari 1631
[xl] F. Westra, Bunderneuland: De kaart van Johan Sems (1628) beschouwd in kartografische en historishce samenhang, in : Caert-Thresoor, Tijdschrift voor de geschiedenis van de kartografie in Nederland, 5e jaargang (1986), nr. 3, p. 54
[xli] J.J. Smedes, 40
[xlii] KHA, A23-337, Schelte van Aysma, brief 8 Langakkerzijl januari 1631