Luitenant-kolonel

Op 15 juli 1631 werd Schelte bevorderd tot luitenant-kolonel van één van de twee Friese-Nassause regimenten.[i] Ludolf Potter, die Scheltes commandeurschap tijdens diens uitstap naar Kampen enkele maanden in de Langakkerschans had waargenomen, werd op diezelfde datum aangesteld tot majoor. Potter viel in die hoedanigheid onder het bevel van Van Aysma en zou hem later ook als luitenant-kolonel en uiteindelijk als kolonel opvolgen.

In februari 1632 liep het commandeurschap van Schelte van Aysma in de Langakkerschans af. De beroepsmilitair liet er geen gras over groeien en schreef proactief een brief aan zijn meerdere met de vraag aan wie hij het commando kon overdragen. Uit de twee brieven is duidelijk op te maken dat Schelte, in zijn nieuwe functie van luitenant-kolonel, mee wilde met het veldleger. Hij leek ook opgelucht als hij van zowel Ernst Casimir als van prins Frederik Hendrik de marsorders kreeg om naar een afgesproken verzamelplaats voor het veldleger te komen. Wel maakt hij zich nog zorgen om de vrouwen en de bagage van zijn manschappen. Met de komst van nieuwe troepen moeten zij de barakken in de Langakkerschans verlaten. Het was echter nog niet duidelijk welke garnizoensplaats Scheltes compagnie kreeg toegewezen. Uiteindelijk werd ook dit probleem opgelost en konden de vrouwen en bagage naar Bolsward.[ii] Na de veldtocht van dat jaar zou ook Scheltes compagnie in het najaar naar Bolsward terugkeren. Deze stad zou, in ieder geval tot 1636, de garnizoensplaats voor zijn compagnie vormen. Voor Schelte was dit een ideale situatie en waarschijnlijk ook mogelijk vanwege zijn rang als luitenant-kolonel, want zijn landhuis in Schettens was op slechts vijf kilometer van het centrum van Bolsward verwijderd.

Voor het vertrek regelde Schelte schepen en begaf zich zo spoedig mogelijk naar de verzamelplaats van het veldleger.[iii] In het dagboek van de Friese luitenant en tijdgenoot Poppo van Burmania stond het verzamelpunt vermeld: ‘Anno 1632 in maijo heeft onse compagnije meede patent gekregen om te velde te gaen ende sijn den 18. maij op Mockerheide in leger gekomen’. Interessant aspect daarbij is dat Poppo’s compagnie sinds november 1630 in de Langakkerschans verbleef.[iv] Poppo en Schelte zullen gezamenlijk vanuit de Langakkerschans richting de Mookerheide zijn afgereisd. Begin juni trok het veldleger langs de Maas zuidwaarts en nam zonder veel weerstand de steden Venlo, Stralen, Roermond en Sittard in. Daarna sloeg het Staatse veldleger beleg voor Maastricht.[v] De gebeurtenissen die Poppo in zijn dagboek met veel details beschrijft zijn mogelijk ook door Schelte meegemaakt, al weten we dat niet met zekerheid aangezien de Friezen tijdens het beleg van Maastricht verdeeld waren over twee kampementen. Poppo’s compagnie was, samen met vijf Friese en vier Groninger compagnieën, gelegerd in het kwartier naast dat van graaf Johan Maurits van Nassau. Een ander Fries regiment was gestationeerd aan de andere kant van de Maas, aan de voet van de St. Pietersberg, in het kwartier van kolonel Willem Pinsen van der Aa en lag in de nabijheid van het hoofdkwartier van prins Frederik Hendrik.[vi] Helaas is het onduidelijk in welk kwartier Schelte verbleef. Desondanks zijn de gebeurtenissen die Poppo in zijn dagboek beschreef representatief voor een belegeringsoorlog waarvan Schelte er talloze mee maakte.

Beleg van Maastricht met bovenin het kampement waar een deel van het Friese regiment was gelegerd (Rijksmuseum, RP-P-OB-81.328B)

Volgens Poppo sloegen de Friezen twee juni hun kamp op naast het kwartier van graaf Johan Maurits van Nassau. Op twaalf augustus arriveerde een Spaans-keizerlijk ontzettingsleger onder aanvoering van de beruchte veldheer Godfried Hendrik van Pappenheim. Dit vijandelijke leger sloeg haar kamp op bij Meerssen, op slechts twee kilometer van het kampement van graaf Johan Maurits en de Friezen.[vii] Poppo beschreef de komst en de aanval als volgt:

Twee dagen later marcheerden om één uur in de middag 7.000 soldaten met twee kanonnen de heuvels af richting onze linie. Zij beschoten het naast ons liggende kamp van graaf Maurits van Nassau zodat de kanonskogels door de hutten en tenten vlogen. De trommen en trompetten in ons kamp sloegen alarm en ieder soldaat spoedde zich naar de verdedigingswallen. Drie regimenten Italianen vielen dapper aan en al snel was het een man tot man gevecht waarin er zelfs geen tijd was om het musket te laden en de kolven van de musketten werden gebruikt om de vijand terug te dringen.

Ik heb verschillende keren gezien dat ons kanon, dat met schroot was geladen, zulke grote gaten schoot in de vijandelijke linies dat er wel twee wagens doorheen konden rijden. Wij zagen Pappenheim zelf met zijn houwdegen in zijn hand om zijn soldaten aan te moedigen. Zijn zadelknop werd afgeschoten maar liep slechts kleine verwondingen aan zijn buik op.

De aanvallen duurden tot acht uur ‘s-avonds. De loopgraven rondom de kerk van Amby lagen vol met doden. Aan onze zijde zijn 140 doden te betreuren, maar de vijand heeft waarschijnlijk 1500 man verloren. De gehele nacht heeft de vijand met 24 wagens haar doden van het slagveld gehaald en ze in Meerssen begraven.

In de morgen liepen wij door een holle weg waar kort daarvoor de doden hadden gelegen. Met onze voeten stampten we door de plassen bloed, het was alsof het had geregend. Het stonk er zo erg dat we er misselijk van werden. We liepen naar de zoetelaarshutten vooraan in het kamp om wat te ontbijten. Een soldaat uit de compagnie van Hessel van Aysma kwam bij onze waard staan om een stukje vlees te kopen. Op dat zelfde moment schoten de Spanjaarden een kanon af: de kanonskogel schoot het hoofd van de soldaat eraf en de hersenen en het bloed spatte op onze kleren. Niemand van ons was gewond. Bij de betreffende soldaat was het alsof een beul met zijn zwaard het hoofd eraf had gehakt. [viii]

In 1636 kreeg luitenant-kolonel Van Aysma te maken met een vaker voorkomend verschijnsel binnen het Staatse leger, namelijk vrouwen die dienst namen in het Staatse leger. Verkleed als mannen en onder een andere naam traden zij als soldaat in dienst. Er zijn diverse voorbeelden van bekend, zowel in het leger als bij de marine.[ix] Sommige gevallen waren daar zeer succesvol in en wisten jarenlang niet ontmaskerd te worden. In mei 1636 werd een dergelijk geval ontmaskerd binnen Scheltes eigen compagnie. Berber Adrijens diende, onder de naam van Peter Jansen de Zeeuw, als soldaat en was zelfs in Dokkum getrouwd.[x]

Vijandelijke ruiterij valt een compagnie piekeniers en musketiers aan (Jan Martensz de Jonge, Galerie Jean Most)

[i] Op 15 juli 1631 werd hij door de Staten van Friesland als luitenant-kolonel aangesteld, pas op 22 juni 1633 volgde de officiële benoeming door de Raad van State in Den Haag.

[ii] Koninklijk Huisarchief, A23-337 brief 19, 10-20 maart 1632, Langakkerschans / KH, A23-337 brief 18, 27 februari 1632, Langakkerschans.

[iii] Koninklijk Huisarchief, A23-337, Schelte van Aysma, brief 19 Langakkerzijl 10-20 maart 1632

[iv] Wiebe Bergsma, Enege gedenckwerdeghe geschiedenissen. Kroniek van de Friese militair Poppo van Burmania uit de Tachtigjarige Oorlog, Hilversum (2012) p. 101

[v] Ten Raa, Het Staatse leger, deel IV, p. 58-64

[vi] Rijksmuseum, inv. nr. RP-P-AO-16-127 en RP-P-OB-81.327

[vii] Ten Raa, Het Staatse leger, deel IV, p. 62

[viii] Wiebe Bergsma, Enege gedenckwerdeghe geschiedenissen. Kroniek van de Friese militair Poppo van Burmania uit de Tachtigjarige Oorlog, Hilversum (2012) p. 105-106

[ix] Rudolf Dekker en Lotte van de Pol, Vrouwen in mannenkleren. De geschiedenis van een tegendraadse traditie: Europa 1500-1800 (Amsterdam 1989)

[x] Groninger Archieven, 20141 Register Feith-stukken, inv. nr. 1740