Zwanendrift te Goidschalxoord
VRIJHEER
De heer of vrijheer was de heerser van een heerlijkheid. Hij was doorgaans een leenman van het landsheerlijke gezag boven hem. In het geval dat de koning of keizer direct boven de heer stond en deze dus geen hiërarchische binding had met een “tussenliggende heerschappij”, spreken we van een baanderheer of bannerheer. Dit waren vaak zeer machtige personen die zich met succes wisten te verzetten tegen de invloed van de hertog of de graaf van het omringende gebied en zo hun onafhankelijkheid wisten te bewaren.
De heer had een groot aantal heerlijke rechten, zoals het recht van justitie.
• Bij de lage heerlijkheid of grondheerlijkheid was de juridische bevoegdheid vooral civielrechtelijk en het bestraffen van lichte overtredingen.
• Bij de middelbare heerlijkheid waren er meer civielrechtelijke en justitiële bevoegdheden
• Bij de hoge heerlijkheid hoorde ook de bevoegdheid tot het straffen van de zwaarste vergrijpen, met lijfstraffen tot de doodstraf (halsrecht) toe.
Beneden de heer stond de schepenbank, die de rechtspraak uitoefende en deel uitmaakte van het dorps- of stadsbestuur.
Tal van andere rechten konden tot de heerlijke rechten behoren, zoals: benoemingsrecht, tiendrecht, cijnsrecht (belastinginning), tolrecht, banrecht, windrecht, recht van zwanendrift, recht van duivenvlucht, recht van eendenkooi, jachtrecht en visrecht.
Een bekende vrijheer was: Matthijs van Berck Vrijheer van Goidschalxoord (1591-1655)